Emily Dickinson, een intiem leven met de dood (2)
Zen-virus, deel 6-2
Emily Dickinson was spaarzaam met de taal. Elk woord telt en vraagt om geproefd te worden. Zij zet streepjes als onverwachte rustpunten, waaraan de stilte nog iets lijkt toe te voegen en zij gebruikt soms een ongebruikelijk rijmschema. Een gedicht verdient hardop gelezen te worden.
Veel gedichten gaan over de dood, ‘een soepele huwelijksmakelaar’. Hoe sceptisch zij ook staat tegenover een fysieke opstanding na de dood, het leven ziet zij wel degelijk in het licht van een Eeuwigheid. Maar Eeuwigheid, hard als diamant (adamant), een onvervreemdbaar bezit is verborgen in elk individu en verbergt haar gelaat:
Hoe sterk voor wie vergaan als ik
Ziet Eeuwigheid eruit –
Enig bezit van adamant
In elks Identiteit –
Hoe machtig voor onzekeren –
Uw Fysionomie
Waar geen gezicht zich mee verbindt
Tenzij verschanst in U.
De dood was alom aanwezig. Veel familieleden en kennissen zijn tijdens haar leven overleden. Dikwijls is de dood voor haar een reden de pen op papier te zetten. Zij beschreef ook haar eigen dood - als het moment waarop een bromvlieg voorbijkomt:
Ik hoorde een Bromvlieg – toen ik stierf –
De Stilte in ’t Vertrek
Was als de Stilte Buitenshuis
Als Stormwind even stokt –
Ogen rondom – wrongen zich droog –
Men Ademde weer strak
Voor laatste Frontstrijd – toen de Vorst
Zich liet zien – in ’t Vertrek –
Mijn Souvenirs vererfd – wat ik
Kon afstaan schonk ik weg
Met mijn Paraaf – toen was
Die tussenkomst van Vlieg –
Met Blauw – weifelig – Botsgebrom –
Tussen mij – en het licht –
Toen vielen Vensters uit – en toen
Verdween het zien uit zicht.
Wat een prachtig doodsgedicht. Het stervensmoment als een flinterdunne overgang, dat niet langer duurt dan de tijd die een bromvlieg nodig heeft om zoemend en brommend langs te komen. Een kortstondige onderbreking met onomkeerbare gevolgen. Rond haar sterfbed staan de familieleden die hun tranen bedwingen. Hier wordt het laatste gevecht geleverd, want God, de Vorst, verschijnt. Met haar handtekening bevestigt zij het achterlaten van haar erfenis, haar ‘souvenirs’. Dan de tussenkomst van de vlieg, het sterven. En vervolgens valt het licht uit.
Emily woonde in de buurt van een kerkhof. Vele malen zag zij een begrafenisstoet langs haar huis komen. Vele dierbaren zond zij een laatste groet.
Maar zij zag de dood ook als haar geliefde.
Daar ik voor de dood niet stoppen kon –
Deed Hij ’t attent voor mij –
Wij pasten Samen in de Koets –dharmales
Onsterfelijkheid ging mee.
We reden traag – Hij had geen haast
Terwijl ik afstand deed
Van vrije tijd en van mijn werk,
Om Zijn Wellevendheid –
We gingen langs de School, gewoel,
Van Kinderen – in de Kring –
Langs Velden Starend Graan – en langs
De Zon die onderging –
Of nee – Die ging langs Ons –
Toen Dauwe Koude en huiver bracht –
Want enkel Tule – was mij sjaal –
Mijn Jurk, maar Spinnerag –
We stopten voor een huis dat leek
Te Zwellen uit de Grond –
Het dak was nauwelijks te zien –
Het Lijstwerk in de Grond –
’t is Eeuwen her – en toch voelt het
Nog korter dan de dag
Dat ik voor het eerst die Paarden wist
Naar Eeuwigheid op weg –
(155)
De dood als een galante minnaar. Beide minzaam in de koets. Zij trekken langs haar herinneringen, langs de velden ‘starend graan’. Zij heeft het koud, want zij draagt slechts een tule – een dunne stof – en een jurk van ‘spinnerag’, fijnzinnig beeld van vergankelijkheid. Zij komen bij de ‘grond’, het kerkhof. Het lijkt eeuwen geleden dat zij voor het eerst de koets met de paarden zag.
De dood is niet alleen de fysieke gang naar het kerkhof. De dood speelt zich ook af als een spookbeeld in haar hoofd:
Ik voelde een Uitvaart, in mijn Brein,
En Rouwenden wier stap
Bleef komen – komen – tot het leek
Of er Begrip doorbrak –
En toen elk was gezeten,
Een Rouwdienst als een Trom –
Die maar bleef roffelen – roffelen – tot
Mijn geest was als verstomd –
En toen hoorde ik hief hem een Kist
En ’t knerpte in mijn Ziel
Van weer die Loden Laarzen, en
De Ruimte – galmde hol,
Alsof de Hemel Kerkklok was,
En Zijn was, enkel Oor,
En Ik, en Stilte, een vreemd Ras
Eenzaam, te gronde, hier –
En toen bezweek, Rede’s Plankier,
En ik viel neer, en neer –
En raakte een Wereld, elke keer,
Toen – Drong het tot mij door.
(106)
Een psychische begrafenisbijeenkomst. Voor wie? Voor Emily. Waarvoor? Wat is er met haar gebeurd? Wanneer de rouwenden binnen komen, lijkt er enig begrip te ontstaan, wat meteen verstoord wordt door eindeloos verontrustend tromgeroffel. Bij het optillen van de kist ‘knerpt’ er iets in haar ziel. Pijnlijk. De hemel, een doodsklok. En ik – Emily, eenzaam en vreemd – ging ten gronde. De steunvloer van de Rede bezweek. En zij viel een duizelingwekkende val, totdat zij een ‘Wereld’ raakte en er iets tot haar doordrong. Wat?
Emily droeg een ziekte onder de leden. Sommigen menen dat het een nierziekte was. Anderen vermoeden dat het een vorm van epilepsie was. In ieder geval droeg zij het als een geheim met haar mee. Het was ook een familiegeheim. Peter Verstegen merkt in zijn biografische schets op: ‘Een sluimerende vorm van epilepsie zou beginjaren zestig zijn verergerd en toen ze Higginson [cricitus, schrijver, aanvankelijk niet gecharmeerd van Emily’s poëzie] schreef over a terror – since September [1861] zou ze daaraan hebben gedacht. Misschien had ze tevoren alleen last gehad van petit maf: absences (momenten waarop ze bijvoorbeeld borden liet vallen; zoals een jeugdvriendin heeft beschreven) en had ze in september 1861 voor het eerst een echte aanval (grand maf) gekregen die gepaard ging met stuipen en lichtflitsen. Epilepsie, speciaal bij vrouwen, stond in een kwade reuk; de patiënte moest bij een aanval vrezen voor het stigma dat ze leed aan 'hysterie' of epileptische krankzinnigheid! De ‘vallende ziekte' werd doorgaans geheimgehouden en verpleging moest binnen het gezin blijven. Van oudsher was de ziekte beschouwd als een vorm van demonische bezetenheid. En nog steeds werd epilepsie gezien als iets psychisch; een ontregeling die je overigens volgens de heersende opinie met voldoende zelfdiscipline de baas kon worden. Lyndall Gordon [haar biograaf] noemt twee leden van de familie Dickinson die ook epilepsiepatiënt zijn geweest. De een was haar neefje Ned; zoon van Austin en Susan; die vanaf zijn vijftiende aan stuipen leed en niet oud werd, 37 jaar; de ander was een achterneef die ruim veertig jaar binnenshuis werd gehouden.’[i]
Na 1860 heeft Emily zich zelden buitenshuis begeven.
Omdat maar weinig haar in levende lijve gezien hebben, zijn er nauwelijks beschrijvingen van haar. Maar de wijze waarop Higginson, bij zijn bezoek aan haar op 16 augustus karakteriseert, is niet alleen levendig, maar naar het schijnt ook betrouwbaar. Hij deed zijn verslag in een brief aan zijn vrouw:
'Een groot huis van een advocaat in de provincie, van bruine baksteen, met grote bomen & een tuin – Ik gaf mijn kaartje af. Een donkere & koele & wat stijve salon, een paar boeken gravures & en een piano met de klep open – Bij de boeken zag ik Malbone & O D Papers [twee titels van Higginson]. Een vlug trippelpasje als van een naderend kind en daar gleed een onopvallende kleine vrouw de kamer in met rossig haar in twee gladde banen & een gezicht [... J zonder iets dat speciaal aantrekkelijk was – in een heel simpel & prettig properwit piqué jurkje en een blauw-mousselinen shawl. Ze kwam op me toe met twee daglelies die ze op een wat kinderlijke manier in mijn hand legde & zei: "Bij wijze van kennismaking" op een bange, kinderlijke, ademloze fluistertoon – & nog zachter voegde ze eraan toe Vergeeft u me dat ik bang ben; ik zie nooit vreemden & ik weet nauwelijks wat ik zeg – maar ze begon al gauw te praten & vervolgens aan een stuk door – & met veel respect – Soms stopte ze en vroeg me om zelf te praten – maar begon graag opnieuw.’ Op de ommezijde van zijn brief noteerde Higginson een paar opmerkingen die Emily maakte, , zoals: 'Hoe kunnen de meeste mensen leven zonder ooit te denken. Er zijn heel veel mensen in de wereld (U moet ze op straat hebben gezien) Hoe leven ze? Waar halen ze de kracht vandaan om ‘s ochtends hun kleren aan te trekken?' En: 'Toen ik een tijd niet kon zien was het een troost te bedenken dat er zo weinig echte boeken zijn dat ik makkelijk iemand zou kunnen vinden om ze me allemaal voor te lezen. En: 'Ik vind vervoering in het leven – het gevoel alleen al is vreugde genoeg.’ In een andere brief aan zijn vrouw schreef Higginson: 'Ik heb nooit iemand meegemaakt die zoveel vitale kracht aan mij onttrok. Zonder dat ik haar aanraakte, putte ze me uit. Ik ben blij dat ik niet in haar buurt woon.’[ii]
Emily stierf op 15 mei 1886, 55 jaar oud. Zij liet bijna 1800 gedichten na, waarvan er slechts tien tijdens haar leven gepubliceerd waren. Rond de uitgaven van de gedichten ontstonden veel ruzies. Pas in 1955 verscheen een eerste verantwoorde uitgave van haar poëzie.
Tot slot: Het Brein is wijder dan de Lucht – Zij lijkt een voorkeur in dit gedicht te hebben voor ‘Brain’ in plaats van ‘mind’. Zij denkt hier zeer fysiek: onze hersens moge klein zijn, zij omvatten tegelijkertijd God. Sterker: hun verschil is zeer klein, als een syllabe van geluid: wellicht staat syllabe hier voor het menselijk brein en geluid voor God. Hoe verstrengelt zijn God en mens met elkaar!
Het Brein – is wijder dan de Lucht –
Want – zet ze zij aan zij –
Het een omvat het ander met
Gemak – en Jou erbij –
Het Brein is dieper dan de zee –
Want – hou ze – Blauw naast Blauw –
Dan neemt het een het ander op –
Als Spons – een Emmer – zou –
Het Brein is even zwaar als God –
Want – Til ze – Pond voor Pond –
En ze verschillen – hooguit – als
Syllabe van Geluid.
[i] Emily Dickinson, Verzamelde gedichten. Vertaald en commentaar voorzien door Peter Verstegen, Uitgeverij Oorschot, Amsterdam, 2011, p.799.
[ii] Op.cit. p.803/804