Shakyamuni Boeddha vond het doodloze

Zen-Virus, deel 7

Zenvirus-afbeelding
Een monnik vroeg de Boeddha: ‘“Het doodloze, het doodloze” wordt er gezegd, Heer. Wat toch, Heer, is het doodloze? Wat is het pad dat naar het doodloze leidt?’

De Boeddha antwoordde: ‘Monnik, de vernietiging van hartstocht, de vernietiging van haat, de vernietiging van verwarring – dat wordt het doodloze genoemd. Het pad dat naar het doodloze leidt, is dit edele achtvoudige pad, te weten: de juiste zienswijze... en de juiste concentratie.’

‘Welnu, een monnik ontwikkelt de juiste zienswijze met het doodloze als vaste grond, met het doodloze als bestem­ming, met het doodloze als einddoel... en hij ontwikkelt de juiste concentratie met het doodloze als vaste grond, met het doodloze als bestemming, met het doodloze als einddoel. Al­dus neigt een monnik...' 

Het doodloze. Een woord met een waas van geheimzinnigheid. Van Dale geeft het niet. Blijkbaar betreft het niet de dood, maar ook niet het leven. Is er nog iets ergers dan de dood? Op een dag ging zenmeester Dogo, vergezeld van zijn leerling Zengen, op bezoek bij een familie waar een uitvaart plaatsvond om er zijn medeleven te betonen. Zengen klopte op de kist en zei: ‘Zeg me, is hier binnen leven of dood?’ Dogo zei, ‘Ik wil je niet zeggen of daar binnen leven is of dood.’ Zengen zei: ‘Waarom wil je het me niet vertellen?’ Dogo zei: ‘Nee, ik wil het je niet vertellen.’

Op weg naar huis, zei Zengen: ‘Osho, wees nou eens zo aardig om het mij te vertellen. Zo niet, dan zal ik je slaan.’ Dogo zei: ‘Sla me als je wilt, maar ik zal het je niet zeggen.’ Zengen sloeg Dogo.

Na het overlijden van Dogo, ging Zengen naar Sekiso en vertelde hem de hele geschiedenis. Sekiso zei: ‘Ik zou je ook niet vertellen of daar leven of dood is.’ Zengen zei: ‘Waarom vertel je het mij niet?’ Sekiso zei: Nee, ik vertel je het niet.’ Bij deze woorden verkreeg Zengen plotseling verlichting.

Welk inzicht Zengen ten deel viel, wordt niet vermeld. De Boeddha zegt toch nog iets: het doodloze. En dit woord komt meerdere malen in de Pali-Canon voor. In het bovenvermelde citaat is het doodloze zelfs het richtsnoer van boeddhistische beoefening. Alle meditatieoefeningen, zegt de Boeddha, dienen het doodloze te beschouwen als vaste grond, als bestemming als, als einddoel. En elders: ‘In een wereld die met blindheid geslagen is, zal ik de trommel van de doodloosheid roeren’.

Als Maya, zijn moeder, zwanger is, dan wordt er gezegd dat haar kind ‘het elixer van het doodloze zal vinden’ [Sankriet amrta rasa – letterlijk de smaak van het doodloze]. En elders wijst de Boeddha naar het doodloze als ‘de sfeer van nirwana’. Met andere woorden, het is niet een aanwijsbaar stadium dat bereikt wordt, maar veeleer iets wat geproefd, gesmaakt, gevoeld, misschien wel genoten wordt.

Boeddha
Shakyamuni Boeddha in het Parinirvana,  Kushinagara, Uttar Pradesh, India.

In één van de beschrijvingen van Boeddha’s verlichting – er bestaan zeker drie verschillende versies, wordt verteld dat hij na veel vijven en zessen de vier edele waarheden vond. Alles is dukkha. De oorzaak van dukkha is begeerte – overigens is er binnen de canon ook een traditie die onwetendheid als oorzaak noemt, hetgeen ik wat breder en scherper vind. De derde waarheid geeft de oplossing nirodha – negatie, ophouden, restrictie. En dan volgt de beschrijving van de weg naar de verlossing, het achtvoudige pad.

Bibliotheken zijn er vol geschreven over nirodha. Ananda vroeg aan de Boeddha: wat is edele bevrijding?  Hij antwoordde: ‘Stel, Ananda, een edele leerling overweegt aldus: ‘Wat betreft de geneugten in dit leven, de geneugten in het hiernamaals, de voorstelling van geneugten in dit leven, de voorstelling van geneugten in het hiernamaals, wat betreft de zichtbare vormen in dit leven, de zichtbare vormen in het hiernamaals, de voorstelling van zichtbare vormen in dit leven, de voorstelling van zichtbare vormen in het hiernamaals, de voorstelling van onverstoorbaarheid, de voorstelling van de sfeer van nietsheid en de voorstelling van de sfeer van noch-voorstelling-noch-geen-voorstelling – dit is [het gebied van] de persoonlijkheid zover als de persoonlijkheid reikt. En dit is het doodloze, namelijk de bevrijding van de geest zonder zich nog iets toe te eigenen.’

Aan de hand van het doorlopen van de contemplatieve stadia, waarbij men zich bij elke fase steeds iets minder voor kan stellen, wijst de Boeddha naar een moment waarbij men aankomt op het gebied van de persoonlijkheid ‘zover als de persoonlijkheid reikt’. Hier is geen sprake van het opheffen van de persoonlijkheid, geen aansporing tot een gewelddadig vernietigen of vermorzelen van het ego. Het betreft een perfectionering van de persoonlijkheid. Daar valt nog wel wat meer over te zeggen, maar ik ga door met het vervolg: ‘dit is het doodloze, namelijk de bevrijding van de geest zonder zich nog iets toe te eigenen.’

De Boeddha is geen systematisch filosoof, geen systeembouwer zoals Kant, Hegel of Marx. Hij is een problematiserend denker vergelijkbaar met Socrates, Nietzsche of Bataille. Op verschillende manieren spreekt hij over de moeilijkheid van de menselijke existentie. Op een dag was hij onderweg naar een dorp waar hij wilde overnachten. Vanaf een heuvel zag hij het gehucht liggen. Hij werd overmand door droefheid, want hij schouwde hoe de mensen ‘rondrenden en spartelden als vissen in te weinig water’.  En hij wist de reden: ‘er zit een doorn in het hart’. En hij verduidelijkt het beeld: die doorn is het bezitsgevoel. De pijn wordt veroorzaakt door een weten dit is mijn lichaam, dit is mijn geest, ‘dit is van mij’.

Hier leert de Boeddha dat het grote spirituele probleem het bezitsgevoel is en dat ik dus voor de opgave mij hiervan te hiervan te bevrijden. Hoe?

George Bataille heeft uitgelegd dat het offer in de geschiedenis van de mensheid een belangrijke rol speelt. Door bezittingen – en wat in een ver verleden gebeurde, zelfs mensen te offeren, gaf de gemeenschap iets terug aan de aarde wat zij voor gebruik aan haar had onttrokken. En zo herstelde men de breuk met het sacrale.  De dood van Jezus aan het kruis is een mensenoffer voor het leven van de gemeenschap.

In de loop van de tijd is het offer steeds meer vergeestelijkt. In de lijn van Paulus, Augustinus en de gehele christelijke traditie schrijft Pascal: ‘De besnijdenis van het hart, het ware vasten, het ware offer, de ware tempel: de profeten hebben erop gewezen dat dat alles geestelijk moet zijn – Niet het vlees dat vergaat, dat wat helemaal niet vergaat’.

Ook de Boeddha, een criticus van het brahmaanse offerritueel, spreekt niet over het offeren van ‘objecten’. Hij wijst op het afleggen van het bezitsgevoel, een mentaal en geestelijk offer. Wij dienen te offeren wat ons het meest dierbaar is. En het meest dierbare is wat wij bezitten, wat met kilo’s lijm aan ons vastzit, zodat wij er soms oorlogen voor over hebben om het niet te verliezen. Niet dat de ‘objecten’, verwijderd dienen te worden, alsof we alle aardse en geestelijke goederen zouden moeten inleveren, maar het corrigeren van die bijna vanzelfsprekende impressie: dit is van mij. Alles wat mij omringt, veroorzaakt een aandoening, een gemoedsbeweging die tot het creëren van een afgeschermd en bewaakt domein leidt: mijn eigendom. En tegelijkertijd – o wonderlijke paradox! – voor alles wat mij omsluit, ben ik verantwoordelijk. Daar moet ik voor zorgen en het naar goeddunken beheren.

Maar niets is van mij. En zelfs dat niet. Al zou dat ‘niets’ kunnen staan voor een onvatbare werkelijkheid die te groot is om door mij toegeëigend te worden.  Alles wordt mij geschonken. Al ken ik niet de Schenker. Ook het leed, het verdriet, het kwaad, ziekte en dood, zelfs mijn levenslot is niet van mij.

Het doodloze verschijnt als het bezitsgevoel is weggesmolten. Hoe doe je dat? Kun je zoiets leren? Bij de Boeddha is er nooit gebrek aan aanwijzingen, bijvoorbeeld: ontwikkel de verlichtingsfactoren van aandacht, gelijkmoedigheid, energie, vreugde, kalmte en concentratie. Of: blijf volbewust en beschouwend bij het lichaam, bij de gevoelens, bij de geestesgesteldheid. En hij lijkt te suggereren dat wie dit doet, staat in het doodloze: ‘Aldus is een monnik in zijn leven zichzelf tot eiland, zichzelf tot toevlucht en heeft hij niemand anders als toevlucht; is de Dhamma hem tot eiland, is de Dhamma hem tot toevlucht en niet iets anders. De monniken, Ananda, die nu of na mijn heengaan zo zullen leven, die zich willen oefenen, die zullen voor mij aan de top staan, in het doodloze.' 

Heb ik het doodloze gevonden? Ik zeg het niet. Alleen de Boeddha kan dit omwille van het onderricht zeggen. Ik vertrouw erop dat mijn beoefening mij doordrenkt met het doodloze. Het doodloze kan slechts in stilte en verlegenheid gekoesterd worden. Ik zal het zwijgend met mij meedragen omdat elk gesproken woord de goddelijke onwetendheid ruïneert. Wel vind ik dat de Boeddha met het doodloze een verbale parel aan de spirituele literatuur heeft toegevoegd.